Een ontmoeting met Jimmy Carter
Bij de hotelreceptie stond stond Jimmy Carter met een moeilijk verzoek. Hij wilde de volgende ochtend vóór dag en dauw per fiets vertrekken, naar Den Haag rijden, zijn vriend, minister-president Wim Kok, in het Torentje bezoeken, en bij aanvang van de conferentie weer terug zijn in Noordwijk. Omdat ik in een vorige functie (op Financiën) voor Kok had gewerkt, zei ik: “Mr President, dit gaan we regelen.”
In zijn autobiografische boek ‘An Hour before Daylight’ (2001) schrijft hij met liefde over de natuur en de mensen van zijn geboortestaat Georgia. Voordat hij van 1977 tot 1981 de negenendertigste president van de Verenigde Staten was, had hij de staat al bestuurd als gouverneur. Na slechts één termijn in het Witte Huis werd de wat verlegen Democraat Jimmy Carter aan de stembus verslagen door zijn Republikeinse tegenstrever Ronald Reagan. Hij trok zich vanuit het centrum van de macht in Washington, DC terug naar Plains, in Georgia, een dorp met 700 bewoners. Daar zette hij zijn oude gebruik voort om wekelijks les te geven op de plaatselijke zondagsschool van zijn baptistische gemeente.
Carter, op de leeftijd van achtennegentig jaar de oudst levende voormalige president uit de Amerikaanse geschiedenis, wijdde zich na zijn verblijf in Washington over de hele wereld aan humanitaire activiteiten. Onvermoeibaar dook hij op in conflictgebieden om toezicht te houden op verkiezingen of om partijen met elkaar in dialoog te brengen. Waar nodig trad hij ook naar buiten met harde kritiek, bijvoorbeeld op het lot van de Palestijnen in Israël. Sommigen zeggen dat hij om zijn bewogenheid voor mensenrechten bekender werd na zijn presidentschap, dan tijdens zijn presidentschap. Twintig jaar na zijn vertrek uit het Witte Huis, in 2002, werd hij om zijn humanitair werk geëerd met de Nobelprijs voor de Vrede.
Bij toeval kruisten onze wegen zich daarvóór, in 1995. Carter nam samen met Kenneth Kaunda (oud-president van Zambia), voormalig bondskanselier van West-Duitsland Helmut Schmidt, Nederlands ex-premier Dries van Agt en een aantal anderen deel aan een meerdaagse, besloten conferentie van gewezen staats- en regeringsleiders in Noordwijk. ABN Amro droeg de kosten van de bijeenkomst in hotel Huis ter Duin en had mij, zijn hoofd persvoorlichting, met twee secretaresses uitgeleend voor het geval de media om interviews zouden verzoeken (quod non).
Het enige noemenswaardige wat er tijdens deze dagen gebeurde, was dat ik bij de hotelreceptie werd ontboden. Daar stond Carter met een moeilijk verzoek. Hij wilde de volgende ochtend vóór dag en dauw per fiets vertrekken, naar Den Haag rijden, zijn vriend, minister-president Wim Kok, in het Torentje bezoeken, en bij aanvang van de conferentie weer terug zijn in Noordwijk. Omdat ik in een vorige functie (op Financiën) voor Kok had gewerkt, zei ik: “Mr President, dit gaan we regelen”, waarop hij antwoordde: “Oh please, call me Jimmy.”
Carter was ook thuis een rasfietser, maar een Amerikaanse ex-president door het Nederlandse ochtendverkeer loodsen bleek nog niet zo eenvoudig. Er waren fietsen nodig voor zijn beveiligers, en volgauto’s en een ambulance voor het geval hij onwel werd, en de te volgen route moest tot in de puntjes met de politie afgestemd worden. Maar dit was het punt niet. In Carter presenteerde zich niet een zelfbewuste ex-bestuurder die op dwingende toon bestelde en verwachtte dat hij op zijn wenken bediend werd. Nee, deze vriendelijke man met zijn open gelaat droeg vrede en respect mee in zijn omgang en gedrag.
De ontmoeting met Wim Kok viel in het water, omdat de minister-president in de file bijna een uur vertraging opliep. De bode die de voordeur van het Torentje opendeed, wilde de bijzondere gast graag verwelkomen met koffie, hem rondleiden door de historische zalen van het Binnenhof, maar Carter keek op zijn horloge en zei dat hij op tijd terug moest zijn in Noordwijk.
Sinds deze ontmoeting ben ik Carter blijven volgen, heb ik zijn boeken gelezen en de samenvattingen gevolgd van zijn verrichtingen in de wereld, op de hoogte gehouden door berichten van zijn stichting, het Carter Center. Carter, die een geschiedenis van kanker met zich meedraagt, is uitbehandeld en brengt zijn laatste levenstijd thuis door met zijn familie, terwijl de voorbereidingen worden getroffen voor een staatsuitvaart in Washington, gevolgd door een privébegrafenis in Plains. Dit brengt in de Amerikaanse media een stroom aan herinneringen op gang.
Carters leven bestrijkt een aantal belangrijke periodes. Geboren als zoon van een rijke landeigenaar groeide hij op temidden van de geniepige raciale segregatie van blank en zwart na de afschaffing van de slavernij in de VS in 1865. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw werden, vooral in de zuidelijke staten (waaronder Georgia), wetten en regels ingevoerd om het blanke privilege te beschermen. In het onderwijs, het vervoer en andere domeinen van het openbare leven werden afzonderlijke voorzieningen getroffen voor zwarte Amerikanen. Ook werden zij in deze staten feitelijk uitgesloten van het kiesrecht. Deze situatie duurde voort tot de formele erkenning op federaal niveau van ieders burgerrechten, in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Werkelijke gelijke behandeling, weten we, is tot op de dag van vandaag een groot probleem voor de Amerikaanse samenleving.
Niettemin, schrijft Carter, kon hij als kind onbelemmerd ravotten met zwarte speelmaatjes van wie de ouders als katoenplukker of huisbediende voor zijn vader werkten. Hij kwam bij ze over de vloer, at mee en luisterde naar de verhalen van inwonende familieleden. Pas rond zijn veertiende bemerkte hij dat er een distantie groeide, omdat hij bezig was zich voor te bereiden op een vervolgopleiding die voor zwarte mensen niet was weggelegd. Uiteindelijk zou hij worden toegelaten tot de academie van de marine en als officier dienen op een onderzeeboot.
Het einde van de Tweede Wereldoorlog versnelde de opmaat naar de gelijkberechtiging van zwarte Amerikanen. Meer dan een miljoen zwarte militairen zwaaide af en betrad bij voorkeur de vrijere arbeidsmarkten in de Noordelijke staten; een aanzienlijk deel maakte gebruik van het recht om na hun krijgsdienst een jaar gratis onderwijs te genieten op kosten van de federale overheid. Carter verruilde na de oorlog de marine voor het gezinsleven, verlegde de oogst op zijn land naar pinda’s en baande zich als Democraat een weg door de vertegenwoordigende organen van zijn staat.
Zowel in zijn hoedanigheid als gouverneur, als later in die van president, zette hij zich in voor verzoening en gerechtigheid, voor en achter de schermen. Hij was zich er goed van bewust dat hij na het gedwongen aftreden van Richard Nixon (wegens machtsmisbruik) en het interregnum van Gerald Ford de eerste nieuwe, rechtstreeks gekozen president was. In de eerste woorden van zijn inaugurele rede (te bekijken op Youtube) bedankte hij zijn voorganger Ford voor de heling van het land in diens korte termijn. Een van de eerste beleidsdaden van Carter bestond uit het afkondigen van een generaal pardon voor een ieder die dienst geweigerd had tijdens de controversiële Vietnamoorlog.
Carter benoemde als president meer zwarte rechters dan al zijn ambtsvoorgangers tezamen. Minder bekend is dat hij zwarte vrienden uit zijn jeugd in stilte bleef steunen wanneer zij in de problemen raakten. Als gouverneur wist hij een van hen, veroordeeld wegens doodslag op diens blanke werkgever (die geen loon wilde uitbetalen), via druk op een rechter vervroegd uit de gevangenis te krijgen; in de tussentijd onderhield hij het gezin van de man. Als president liet hij zich benoemen als reclasseringsambtenaar van een ten onrechte wegens moord veroordeelde vrouw om haar onder zijn hoede te kunnen nemen in het Witte Huis, waar hij haar een baan bij het huispersoneel bezorgde.
In 1979 liet de Sovjetunie haar troepen Afghanistan binnenvallen, een bepalend moment voor de opkomst van de islamitische jihad van Al-Qaida, al manifesteerde de hierop volgende terreur zich pas jaren na Carters vertrek als president. Wel maakte hij in het laatste jaar van zijn ambtstermijn volop de crisis mee rond de gijzeling van het personeel van de Amerikaanse ambassade in Teheran door geradicaliseerde studenten, nadat de Shah verdreven was en Iran zich als shi’itisch islamitische republiek had gegrondvest.
Aan mij is het meeste van deze periode voorbijgegaan. Ik deed eindexamen, raakte ondergedompeld in het studentenleven en kwam pas weer tot mijn politieke bewustzijn toen Reagan president was. Het belangrijkste werk van Carter, het humanitaire, lag toen echter nog vóór hem.